Zondaars in de handen van een toornend God.

“Mijne is de wrake en de vergelding, ten tijde als hunlieder voet zal wankelen; want de dag huns ondergangs is nabij en de dingen, die hun zullen gebeuren, haasten.” (Deut. 32:35)

In dit vers wordt de wraak Gods aangekondigd over de goddeloze, ongelovige Israëlieten die uitwendig Gods volk waren en die onder de middelen der genade leefden, maar die, ondanks al Gods wondervolle daden jegens hen (vers 28) door raadslagen verloren gingen en in wie geen verstand was.

Onder al de bearbeiding en zorg des Heeren, brachten ze vergiftige en bittere vruchten voort (vers 32-33).
De uitdrukking, die ik vooral als tekst heb gekozen, nl. “Hun voet zal te zijner tijd wankelen” (Eng. uitglijden) schijnt de volgende dingen te behelzen, die betrekking hebben op de straf en verwoesting, waaraan deze goddeloze Israëlieten werden blootgesteld:

1. Dat zij altijd openlagen voor verwoesting, net als iemand, die op glibberige plaatsen staat of loopt, altijd blootstaat te vallen. Dit ligt opgesloten in de wijze waarop hun verwoesting over hen komt:”Hun voet zal uitglijden.”
Hetzelfde wordt uitgedrukt in Ps. 73:18:”Immers, Gij stelt hen op gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in verwoestingen.”

2. Die uitdrukking sluit in, dat zij altijd waren blootgesteld aan een plotselinge, onverwachte verwoesting. Zo is hij, die op gladde plaatsen wandelt, ieder ogenblik in gevaar te vallen. Hij zal het ene ogenblik niet vooruit kunnen zien of hij het volgende ogenblik zal blijven staan of vallen; en als hij valt, valt hij plotseling zonder waarschuwing, wat ook in Psalm 73:18 en 19 wordt uitgedrukt:”Immers zet Gij hen op gladde plaatsen, Gij doet hen vallen in verwoestingen. Hoe worden ze als in een ogenblik tot verwoesting.”

3. Een andere zaak, die erin opgesloten ligt, is dat ze in het gevaar zijn uit zichzelf te vallen, zonder neergeworpen te zijn door de hand van een ander. Iemand, die over glibberige grond wandelt, heeft niets anders dan zijn eigen gewicht nodig om daardoor neergeworpen te worden.

4. De reden, waarom ze niet reeds gevallen zijn en nu nog niet vallen, is alleen dat Gods bepaalde tijd nog niet is gekomen. Want er wordt gezegd, dat, wanneer die bepaalde tijd komt, hun voet zal uitglijden. Dan zullen zij losgelaten worden en vallen, waartoe zij door hun eigen gewicht reeds geneigd waren. God zal ze op deze gladde plaatsen niet langer staande houden. Hij zal ze laten gaan en dan zullen zij op hetzelfde ogenblik in verwoesting vallen, net als hij die op zulke glibberige, hellende grond of op de rand van een put staat. Hij kan niet staan blijven alleen. Als hij losgelaten wordt, valt hij onmiddellijk en is verloren.

Ik wil naar aanleiding van deze woorden nu stilstaan bij het volgende aandachtspunt:
“Er is niets anders, wat goddelozen uit de hel houdt, dan enkel en alleen het welbehagen Gods.”

Met “alleen het welbehagen Gods” bedoel ik Zijn soeverein welbehagen, Zijn vrijmachtige wil, door geen verplichting gebonden, door geen enkele moeilijkheid gehinderd. Niets anders dan alleen Gods soevereine wil heeft in de geringste mate of in enig opzicht een hand in het instandhouden en bewaren van de goddelozen. De waarheid van dit aandachtspunt moge blijken uit de volgende overwegingen:

1. Het ontbreekt God niet aan macht om goddelozen ieder ogenblik in de hel te werpen.
De handen van de mens verslappen, ja, verlammen, als God opstaat. De sterkste heeft geen kracht om Hem te weerstaan, ook kan niemand uit Zijn handen verlossen. Hij kan goddelozen niet alleen in de hel werpen, maar Hij kan het ook uiterst gemakkelijk doen. Soms ontmoet een aards vorst zeer veel moeilijkheden om een opstandeling te onderwerpen, die middelen heeft gevonden om zich te versterken en zich door een groot aantal volgelingen sterk heeft gemaakt. Maar zo is het niet met God.

Ofschoon menigten van vijanden zich met elkaar verbinden en hand in hand gaan, ze worden gemakkelijk in stukken gebroken. Ze zijn als grote hopen licht kaf voor de wervelwind en als grote hoeveelheden droge stoppels voor verslindende vlammen. Wij vinden het gemakkelijk een worm, die we over de grond zien kruipen te vertrappen en te verbrijzelen. Het is gemakkelijk voor ons een dunne draad, waaraan iets hangt, door te knippen of te verzengen. Zo gemakkelijk is het voor God, als het Hem behaagt, Zijn vijanden in de hel te werpen. Wat zijn wij om te denken voor Hem te kunnen bestaan, Wiens tuchtiging de aarde doet beven en voor Wie de rotsen nedergeworpen worden?

2. Goddelozen verdienen in de hel geworpen te worden. De goddelijke rechtvaardigheid staat God nooit in de weg op enig moment Zijn macht te gebruiken om hen te verwoesten. Integendeel, Zijn rechtvaardigheid roept luide om een eeuwige straf voor de zonde. De Goddelijke rechtvaardigheid zegt van de boom, die zulke druiven van Sodom voortbrengt: "Houw hem uit, waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde?" (Lukas 13:7). Het zwaard der Goddelijke gerechtigheid wordt ieder ogenblik boven hun hoofden gezwaaid en alleen de hand van vrije barmhartigheid en de soevereine wil Gods houdt het terug.

3. Zij liggen reeds onder het vonnis, dat hen verdoemt. Zij verdienen niet alleen rechtvaardig daarin geworpen te worden, maar het vonnis van de wet Gods, die eeuwige en onveranderlijke regel der gerechtigheid Gods, die God tussen Hem en de mensheid gesteld heeft, is tegen hen uitgegaan en staat tegenover hen, zodat zij reeds onder het oordeel liggen. Joh. 3:18: "Hij, die niet gelooft, is alrede veroordeeld." Zodat ieder onbekeerd mens eigenlijk gezegd tot de hel behoort. Dat is zijn plaats, van daar is hij, Joh. 8: 23: "Gij zijt van beneden", en daaraan is hij gebonden. Het is de plaats, die Gods rechtvaardigheid en Gods Woord en het vonnis van Zijn onveranderlijke wet voor hem bestemmen.

4. Zij zijn nu de voorwerpen van diezelfde toorn en wraak van God, die uitgedrukt wordt in de smarten der hel. En de reden, waarom ze niet in een ogenblik ter helle varen is niet, omdat God, in Wiens macht zij zijn, niet zeer toornig op hen is, zoals Hij dat is op veel ellendige schepselen, die nu in de hel gepijnigd worden en die daar de grimmigheid van Zijn wraak gevoelen en dragen.

Ja, zelfs is God zeer veel toorniger op zeer velen, die nu op aarde zijn, ja, ook ongetwijfeld op velen, die nu in deze vergadering zijn en mogelijk gerust zijn, dan Hij is op velen dergenen, die nu in de vlammen der hel liggen. Het is dus niet, omdat God geen acht slaat op hun goddeloosheid en Zich niet beledigd gevoelt, dat Hij Zijn hand niet uitstrekt en ze afsnijdt. God is geenszins zoals zij zelf zijn, hoewel zij zich dit verbeelden. De toorn Gods brandt tegen hen, hun verdoemenis sluimert niet, de put is gereed, de vlammen loeien reeds. Het glinsterende zwaard is gewet en boven hen uitgestrekt en de put heeft zijn mond onder hen geopend.

5. De duivel staat gereed op hen aan te vallen en ze als zijn eigendom te grijpen op enig moment dat God het hem zal toelaten. Ze behoren hem toe, hij heeft hun zielen in bezit en onder zijn heerschappij. De Schrift noemt hen "zijn hof” (Lukas 11: 21). De duivelen slaan hen gade; ze zijn altijd bij hen, aan hun rechterhand. Ze wachten op hen, als gulzige, hongerige leeuwen, die hun prooi zien en verwachten ze te krijgen, hoewel ze nu nog teruggehouden worden. Als God Zijn hand, waardoor ze worden tegengehouden, zou terugtrekken, zouden ze in een ogenblik op hun arme zielen afvliegen. De oude slang opent voor hen zijn bek, de hel opent zijn mond wijd om hen te ontvangen, en als God het toe zou laten, zouden ze haastig verslonden worden en verloren zijn.

6. Er heersen in de zielen der goddelozen zulke helse beginselen, die op dit ogenblik het helse vuur zouden kunnen doen aanwakkeren en uitbreken, als God ze niet weerhield. In de natuur van vleselijke mensen is een fundament voor de smarten der hel gelegd. Er zijn verdorven beginselen, die heerschappij in hen voeren en hen volkomen bezitten en die de zaden van het helse vuur zijn. Deze beginselen zijn werkzaam en machtig, uiterst geweldig in hun natuur, en ware het niet door de weerhoudende hand Gods over hen, ze zouden spoedig uitbreken op dezelfde wijze als dezelfde verdorvenheid, dezelfde vijandschap uitbreekt in de harten der verdoemde zielen en ze zouden dezelfde pijnigingen verwekken als ze in hen doen. De zielen der goddelozen worden in de Schrift vergeleken bij een voortgedreven zee (Jesaja 57: 20). Nu weerhoudt God hun goddeloosheid door Zijn almachtige kracht, zoals Hij de woedende golven der beroerde zee weerhoudt, zeggende: "Tot hiertoe zult gij komen en niet verder", maar als God die weerhoudende kracht zou intrekken, zou alles door hen meegesleurd worden.

De zonde is het verderf en de ellende der ziel. Ze is vernietigend van aard. Als God ze niet beteugelde, zou dit genoeg zijn om de ziel volmaakt ellendig te maken. Het bederf van het hart van de mens is mateloos en grenzeloos in zijn woedende kracht. Zolang goddelozen op aarde leven, is dat bederf als een vuur dat ingesloten wordt door Gods weerhouding, terwijl het losgelaten zijnde, de natuur in brand zou zetten. Daar het hart nu een poel der zonde is, zo zou de zonde, indien ze niet weerhouden werd, de ziel onmiddellijk in een vurige oven veranderen.

7. Het beveiligt de goddelozen geen ogenblik, dat er geen omstandigheden en tekenen aanwezig zijn, dat de dood nabij is. Het beveiligt een natuurlijk mens niet, dat hij nu gezond is en dat hij niet ziet, hoe hij nu onmiddellijk uit de wereld zou kunnen gaan door een of ander ongeluk, en dat er geen enkel zichtbaar gevaar is. De menigvuldige en aanhoudende ervaring van het mensdom in alle eeuwen toont, dat dit geen bewijs is, dat een mens niet op de rand der eeuwigheid staat en een volgende stap hem niet in een andere wereld zal brengen. De ongeziene, ongedachte wegen en middelen, waardoor mensen plotseling uit de wereld gaan, zijn ontelbaar en onbegrijpelijk.

Onbekeerden wandelen boven de put der hel over een verrot deksel en in dat deksel zijn ontelbare plaatsen zo zwak, dat zij hun gewicht niet kunnen dragen, en die plaatsen worden niet gezien. De pijlen des doods vliegen onopgemerkt rond, het scherpste gezicht kan ze niet onderscheiden. God heeft zoveel verschillende onnaspeurlijke wegen, waarlangs Hij goddelozen uit de wereld wegneemt en ze naar de hel zendt, dat het niet bewezen behoeft te worden, dat God geen wonder nodig heeft of buiten de gewone loop der natuur en Zijn voorzienigheid zou moeten gaan om enig goddeloos mens in een of ander ogenblik te verderven. Alle middelen, waardoor zondaars sterven, zijn zodanig in Gods hand en zo algemeen en absoluut in Zijn macht en bepaling, dat alleen Zijn vrije wil genoegzaam is om zondaren te verderven, al zou Hij nooit van enig middel gebruik maken.

8. De voorzichtigheid van de natuurlijke mens en zijn zorg om zijn leven te bewaren, of de zorg van anderen om hem te bewaren, beveiligt hem geen ogenblik. Dit wordt door de Goddelijke voorzienigheid en de algemene ondervinding bewezen. Dit is een duidelijk bewijs, dat de eigen wijsheid van de mens hem niet tegen de dood beveiligt. Als het anders was, zouden we verschil zien tussen de wijze mensen der wereld en de anderen, wat betreft hun openliggen voor een vroege en onverwachte dood. Maar hoe is de werkelijkheid? Pred. 2:16: "Hoe sterft de wijze met de zot!"

9. Al de moeite en vindingrijkheid, die ze aanleggen om de hel te ontsnappen, terwijl ze tevens Christus blijven verwerpen en dus in hun goddeloosheid blijven, beveiligt hen geen ogenblik voor de hel. Bijna ieder natuurlijk mens, die over de hel hoort, vleit zich dat hij ze zal ontgaan. Hij vertrouwt op zichzelf om zich te beveiligen. Hij vleit zich met wat hij heeft gedaan, met hetgeen hij nu doet, of wat hij voorneemt te zullen doen. Iedereen verzint bij zichzelf dingen, hoe hij het oordeel zal ontwijken en vleit zich, dat hij goede oplossingen uitdenkt en dat zijn voornemens niet zullen mislukken. Zij horen inderdaad, dat er maar weinigen zalig worden en dat het grootste deel der mensen, die vóór hen stierven, verloren zijn gegaan; maar iedereen verbeeldt zich, dat hij de zaken beter beraamt voor zijn eigen redding, dan zij deden die voor hem leefden. Hij is niet van plan in die plaats der pijniging terecht te komen. Hij zegt bij zichzelf, dat hij van plan is daadwerkelijk daarvoor zorg te dragen en alles zo voor zichzelf te schikken, dat hij niet faalt. Maar de dwaze mensenkinderen misleiden zich ellendig in hun voornemens en door het vertrouwen op eigen kracht en wijsheid, vertrouwen zij slechts op een schaduw. Het merendeel van degenen, die hiervóór onder dezelfde middelen der genade geleefd hebben en nu dood zijn, zijn ongetwijfeld naar de hel gegaan. En dit kwam niet, doordat ze niet zo wijs waren als zij die nu leven, of doordat ze niet zo goed de zaken overlegden voor zichzelf om hun eigen redding te bewerkstelligen. Als we met hen konden spreken en hen één voor één konden ondervragen of zij, toen zij leefden en over de hel hoorden spreken, verwacht hadden ooit de onderwerpen van die ellende te zullen worden, zouden we ongetwijfeld als antwoord horen: "Nee, het was nooit mijn bedoeling hier te komen, ik had deze dingen anders overdacht. Ik dacht, dat ik het wel voor en bij mezelf kon uitvinden. Ik dacht het bij het rechte eind te hebben. Ik meende er zorgvuldig mee te handelen, maar het overviel mij onverwacht: Ik verwachtte het niet op dat ogenblik en daarom kwam het als een dief in de nacht. De dood overviel mij, Gods toorn was me te vlug af. O, mijn vervloekte dwaasheid! Ik vleide mezelf en behaagde me met ijdele dromen over wat ik hierna zou doen en toen ik zei: Vrede en geen gevaar, overviel mij een plotselinge verwoesting."

10. God heeft Zich door geen enkele belofte verplicht enig natuurlijk mens een ogenblik uit de hel te houden. God heeft zeker geen belofte gedaan, hetzij van eeuwig leven, hetzij van enige bevrijding of bewaring voor de eeuwige dood dan alleen aan hen, die in het verbond der genade besloten liggen. Voor hen gelden de beloften, die in Christus gegeven zijn, in Wie al de beloften ja en amen zijn. Maar zij hebben zeker geen belang in de beloften van het verbond der genade, die geen kinderen van het verbond zijn, die in geen enkele van de beloften geloven en geen belang hebben in de Middelaar van het verbond.

Samenvatting

Zodat, wat sommigen zich ook hebben verbeeld en voorgesteld van de beloften, die gedaan zijn aan het ernstig zoeken en kloppen van natuurlijke mensen, het duidelijk en openbaar is, dat, welke moeite een natuurlijk mens ook doet in de godsdienst, welke gebeden hij ook uitspreekt, voor hij gelooft in Christus, God op geen enkele wijze verplicht is hem een ogenblik voor eeuwige verwoesting te bewaren.

Het is dus zo gesteld, dat de natuurlijke mensen door de hand Gods gehouden worden boven de put van de eeuwige afgrond. Zij hebben verdiend daar te komen, ze zijn reeds veroordeeld. God is vreselijk getergd, Zijn toorn tegen hen is even groot als tegen hen, die werkelijk reeds de fiolen van Zijn toorn in de hel gevoelen. Zij hebben in het minst niets gedaan om die toorn te stillen of te bevredigen. Ook is God niet in het minst door enige belofte gehouden ze een ogenblik staande te houden. De duivel wacht op hen, de hel grijpt naar hen, haar vlammen omgeven hen om hen te verteren. Het vuur, dat in hun eigen harten brandt, worstelt om uit te breken en zij hebben geen belang in enige Middelaar. Er zijn ook geen middelen in hun eigen bereik, die hen kunnen beveiligen. In het kort: zij hebben geen toevlucht, niets om op te steunen; alleen de vrije wil en de onverplichte vrije verdraagzaamheid van een vertoornd God bewaart hen ieder ogenblik.

Toepassing

Het gebruik van dit vreselijke onderwerp moge dienen tot ontwaking van onbekeerden in deze vergadering. Wat u gehoord hebt, is het geval van een ieder van u die buiten Christus bent. Die wereld van ellende, die brandende oven bedreigt u. Daar is de vreselijke afgrond van de gloeiende vlammen van de toorn Gods. De hel opent haar muil wijd, en u hebt niets om op te staan of om vast te grijpen; er is niets tussen u en de hel dan de lucht. Het is alleen de kracht en louter het welbehagen Gods, die u staande houdt.

U bent er zich mogelijk niet bewust van. U bent nog niet in de hel, maar u ziet niet, dat hierin Gods bewaring nog voortduurt. U ziet op andere dingen, zoals op uw gezondheid, uw eigen zorg voor uw leven en op de middelen, die u gebruikt om dat leven te onderhouden. Maar echt, deze dingen zijn niets, als God Zijn hand zou terugtrekken. Ze zouden niet meer baten om u voor vallen te bewaren, dan de dunne lucht een persoon kan dragen en ondersteunen. Uw goddeloosheid maakt u, als het ware, zo zwaar als lood. Ze trekt en drukt u in de richting van de hel en als God u losliet, zou u onmiddellijk en snel in die bodemloze kolk verzinken. Uw gezonde gestel, uw eigen zorg en voorzichtigheid, uw beste overleggingen en al uw eigengerechtigheid zouden niet meer invloed hebben om u staande en buiten de hel te houden, dan een spinnenweb u zou kunnen tegenhouden bij de val van een rots. Ware het niet om het soevereine welbehagen Gods, de aarde zou u geen ogenblik dragen, want u bent een last voor haar. De schepping zucht vanwege u. Het schepsel is aan de ijdelheid onderworpen door uw verderf, niet gewillig. De zon schijnt niet gewillig op u, om u licht te geven, opdat u de satan en de zonde zou dienen. De aarde geeft u niet gewillig haar gewas om aan uw lusten te voldoen. Ook is ze niet gewillig de schouwplaats, waar u uw goddeloosheid wilt bedrijven en bedrijft. De lucht dient u niet gewillig tot adem om uw leven te onderhouden, terwijl u uw leven besteedt in de dienst van Gods vijanden.

Gods schepselen zijn goed en zij werden voor de mens geschapen om er God mee te dienen en zij onderwerpen zich niet gewillig tot enig ander doel. Zij zuchten, als ze misbruikt worden tot doeleinden, die zo rechtstreeks aan hun natuur en doel tegengesteld zijn. En de wereld zou u uitspuwen. Alleen de soevereine hand van Hem, Die haar in hope heeft onderworpen, voorkomt dat nog.

De donkere wolken van Gods toorn hangen nu rechtstreeks boven uw hoofd, vol van vreselijke stormen en zwaar van oordeel. Alleen de weerhoudende hand Gods voorkomt dat ze niet onmiddellijk over u losbarsten. Zou Hij die terugtrekken, dan zou uw verwoesting als een wervelwind komen en u zou zijn als het kaf van de zomerdorsvloer. De toorn Gods is als grote wateren, die nu nog afgedamd zijn. Ze nemen steeds meer toe en rijzen hoe langer hoe hoger, totdat hun opening gegeven wordt. En hoe langer de stroom tegengehouden wordt, hoe sneller en krachtiger is haar loop, als ze doorbreekt.

Het is waar, dat over uw boze werken tot nog toe geen oordeel is uitgevoerd. De vloed van Gods wraak is tegengehouden; maar uw schuld is ondertussen aanhoudend groter geworden en u vergadert iedere dag meer toorn als een schat. De wateren rijzen voortdurend en worden hoe langer hoe machtiger, en alleen Gods vrije welbehagen houdt de wateren terug. De wateren, die zelf niet tegengehouden willen worden en die voorwaarts dringen. Als God slechts Zijn hand zou terugtrekken van de sluisdeur, zou die dadelijk openvliegen en de vlammende vloed van de grimmige toorn Gods zou met onbegrijpelijke woede voortstormen en met almachtige kracht over u komen. En al was uw kracht tienduizend maal groter dan de kracht van de sterkste duivel in de hel, ze zou niets zijn om die toorn tegen te gaan of te verdragen.

De boog van Gods toorn is gespannen en de pijl ligt op de pees, en rechtvaardigheid richt de pijl op uw hart en spant de boog. En alleen het loutere welbehagen van God, en dat van een toornig God, zonder enige belofte of verplichting die verhindert dat die pijl dronken gemaakt zal worden van uw bloed, houdt die pijl terug.

Zo bent u, die nooit die grote vernieuwing van hart door de almachtige kracht van Gods Geest in uw ziel onderging. U allen, die nooit wederom geboren werd en nieuwe schepselen werd, die nooit van dood levend gemaakt werd, ligt in de handen van een toornend God. Hoe u ook in veel dingen uw leven hervormd mag hebben, en godsdienstige aandoeningen had, en een vorm van godsdienst onderhoudt in uw gezin, uw binnenkamer en in het huis Gods, het is alleen door Zijn welbehagen, dat u dit ogenblik nog niet bent verslonden door een eeuwige verwoesting. Hoe onovertuigd u nu ook mag zijn van de waarheid, die u nu hoort, later, en wie weet hoe spoedig, zult u er ten volle van overtuigd worden, indien u zo blijft. Zij, die onder dezelfde omstandigheden voor u leefden, zien nu, dat het zo met hen was. Want een plotselinge verwoesting kwam plotseling over hen, die zij niet verwachtten en terwijl zij zeiden: "Vrede en geen gevaar." Nu zien ze, dat die dingen, waarop zij hun vrede en veiligheid bouwden, niets anders dan lucht en ledige schaduwen waren. De God, Die u boven de put van de afgrond houdt, heeft een afschuw van u en is vreselijk getergd. Zijn toorn brandt tegen u als een vuur. Hij acht u tot niets anders waardig dan in het vuur geworpen te worden. Hij is te rein van ogen om op u in deze staat in gunst te zien. U bent tienduizend maal afschuwelijker in Zijn ogen dan de hatelijkste slang in onze ogen. U hebt Hem oneindig meer beledigd dan ooit een hardnekkige opstandeling zijn vorst beledigde. En toch, alleen Zijn hand houdt u nog ieder ogenblik tegen om in het vuur te vallen. Aan niets anders is het toe te schrijven, dat u afgelopen nacht niet naar de hel ging, dat u nog mocht ontwaken in deze wereld. Om geen andere reden bent u nog niet verloren gegaan, sinds u hier in Gods huis zit, Hem tergende door uw zondige goddeloze wijze, waarop u Zijn heilige dienst waarneemt. O zondaar! Overweeg het vreselijke gevaar, waarin u verkeert: het is een grote oven van toorn, een bodemloze afgrond, waarover de hand Gods u in Zijn toorn houdt. U hangt aan een zijden draad, waaromheen de vlammen der Goddelijke wraak kronkelen, die haar ieder ogenblik kunnen verbranden. En u hebt geen belang in enige Middelaar en geen enkel houvast om uzelf te redden. U hebt niets om de vlammen van de toorn van u af te houden. U hebt van uzelf niets, noch wat u ooit hebt gedaan, noch wat u kunt doen, waardoor u God kunt bewegen u een ogenblik te sparen.

En overweeg hier maar in het bijzonder:

l. Wiens toorn het is; het is de wraak van de oneindige God. Als het slechts de toorn van een mens was, zelfs die van de machtigste vorst, zou zoiets in vergelijking weinig geacht kunnen worden. De toorn van de koningen wordt zeer gevreesd, vooral die van absolute monarchen, die de bezittingen en levens van hun onderdanen geheel in hun macht hebben om daarover vrijmachtig te beschikken. Spr. 20:2: "De schrik eens konings is als het brullen eens jongen leeuws, die zich tegen hem vergramt, zondigt tegen zijn ziel". De onderdaan, die de toorn van een machtig vorst opwekt, kan zich blootstellen aan de wreedste martelingen, die menselijke kunst kan uitvinden of menselijke macht kan aandoen. Maar de grootste aardse potentaten met hun grootste majesteit en kracht en vervuld met hun grootste verschrikkingen, zijn slechts zwakke, verachtelijke wormen in vergelijking met de grote en almachtige Schepper en Koning van hemel en aarde. Zij kunnen maar weinig doen, hoe ze ook tot uiterste woede getergd worden. Alle koningen der aarde zijn in Gods ogen slechts sprinkhanen. Ze zijn niets en minder dan niets; zowel hun liefde als hun haat kunnen veracht worden. De toorn van de grote Koning der koningen is veel vreselijker dan de hunne, zoveel vreselijker als Zijn Majesteit verhevener is dan de hunne. Lukas 12:4-5: "En Ik zeg u, Mijn vrienden, vreest niet voor degenen, die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. Maar Ik zal u tonen, Wien gij vrezen zult. Vreest Dien, Die, nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hel te werpen, ja, Ik zeg u, vreest Dien."

2. Het is de grimmigheid van Zijn toorn, waaraan gij blootgesteld zijt. Wij lezen dikwijls van de grimmigheid Gods, zoals Jesaja 59:18: "Naar de werken, daarnaar Zal Hij vergelden, grimmigheid aan Zijn wederpartijders." Zo ook Jesaja 66:15: "Want zie, de Heere zal met vuur komen en Zijn wagenen als een wervelwind om met grimmigheid Zijn toorn hiertoe te wenden en Zijn schelding met vuurvlammen." En op veel andere plaatsen. In Openb. 19:15 lezen wij van de wijnpersbak van "de wijn des toorns en der gramschap des almachtigen Gods". De woorden zijn uiterst vreselijk. Was er alleen maar gezegd: "de toorn Gods", die zou reeds bevatten, hetgeen oneindig vreselijk is. Maar het is: "de grimmigheid en toorn Gods." De gramschap Gods! De grimmigheid van Jehovah! O, hoe vreselijk moet dat zijn! Wie kan uitdrukken of bevatten, wat zulke uitdrukkingen inhouden? Maar het is ook "de grimmigheid en toorn van de almachtige God." Alsof er een zeer grote openbaring van Zijn almachtige kracht zou zijn in hetgeen de grimmigheid van Zijn wraak zou opleggen; alsof Zijn almacht als het ware in woede ontstoken zou worden! O, wat zal dan het gevolg zijn! Wat zal er worden van de arme worm, die dit zal ondergaan. Wiens handen kunnen sterk zijn? En wiens hart kan het verdragen? In welk een vreselijke, onuitdrukkelijke, onbegrijpelijke diepte van ellende moet het arme schepsel neergedrukt worden, die het onderwerp van deze toorn zal worden!

Overweeg dit, u, die hier tegenwoordig bent en nog blijft in een onbekeerde staat. Dat God de grimmigheid van Zijn toorn zal uitvoeren, houdt in, dat Hij dit zonder enig medelijden zal doen.
Als God de onuitsprekelijke nood van uw geval aanschouwt en ziet hoe onevenredig uw pijniging is met uw sterkte en hoe uw arme ziel neerzinkt in een oneindige duisternis, zal Hij geen medelijden met u hebben. Hij zal de uitvoering van Zijn toorn niet opschorten of in het minst de druk verlichten. Er zal geen matiging of barmhartigheid meer zijn. Hij zal op uw welzijn geen acht meer slaan en in het geheel niet zorgen, dat u niet te veel lijden zult. Alleen: Hij zal acht geven, dat u niet meer zult lijden dan strikte rechtvaardigheid vereist. Niets zal teruggehouden worden, omdat het voor u moeilijk te dragen is.

Ez. 8:18: "Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid. Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen, hoewel zij voor Mijne oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen." Nu is God genegen om medelijden met u te hebben; nu is het nog de dag der genade, u kunt nu nog roepen met enige bemoediging genade te verkrijgen. Maar als eens de dag der genade voorbij is, zullen uw meest klagelijke en smartelijke uitroepen vergeefs zijn. U zult geheel verloren zijn en van God verworpen. U zult een vat des toorns zijn, geschikt voor verwoesting, een vat, dat dan alleen dient om met toorn gevuld te worden. U zult tot geen ander doel blijven bestaan dan om smarten te lijden. God zal dan in uw verderf lachen. Hij zal spotten, wanneer uw vrees komt (Spr. 1: 25-26). Hoe vreselijk zijn die woorden. Jesaja 63:3: „Ik heb ze getreden in Mijn toorn en heb ze vertrapt in Mijn grimmigheid en hun bloed is gesprengd op Mijn klederen en al Mijn gewaad heb Ik bezoedeld." Deze woorden drukken op onbegrijpelijke wijze verachting, haat en grimmige verontwaardiging uit.

Als u dan tot God roept om medelijden met u te hebben, zal Hij er zover vandaan zijn om met uw smartelijke toestand medelijden te hebben of u de geringste gunst te betonen, dat Hij u in plaats daarvan slechts onder Zijn voeten zal vertreden.
En ofschoon Hij zal weten, dat u het gewicht van Zijn almacht, dat op u drukt en u vertreedt, niet kan dragen, zal Hij daar toch geen acht op slaan, maar Hij zal u dan zonder barmhartigheid onder Zijn voeten verpletteren; Hij zal het bloed uit u persen en het zal op Zijn klederen gesprenkeld worden. Hij zal u niet slechts haten, maar ook ten uiterste verachten. Geen andere plaats zal voor u geschikt geacht worden dan onder Zijn voeten, om als het slijk der straten vertreden te worden.

3. God zal de ellende, waaraan u blootgesteld wordt, dan op u leggen, opdat Hij zou kunnen tonen, wat die toorn van Hem, Jehova, is. God heeft het in Zijn hart gehad om engelen en mensen te tonen hoe uitnemend Zijn liefde is, maar ook hoe vreselijk Zijn wraak is. Soms hebben aardse koningen de bedoeling te laten zien hoe vreselijk hun toorn is door buitengewone straffen op te leggen aan hen, die hen tergen. Nebukadnezar, die machtige en grote monarch van het Chaldese keizerrijk wilde zijn toorn tonen, toen deze door Sadrach, Mesach en Abednego ontstoken werd. Hij gaf dienovereenkomstig bevel, dat de brandende vurige oven zevenmaal heter gestookt zou worden dan daarvoor; ongetwijfeld was dat de uiterste grens, die de menselijke kunst kon bereiken. Maar de grote God wil ook Zijn toorn tonen en Zijn geduchte majesteit en almachtige kracht verheerlijken in de uiterste smarten van Zijn vijanden. Rom. 9:22: "En of God willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekend maken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid." En ziende, dat dit Zijn voornemen is en wat Hij besloten heeft om te bewijzen, hoe vreselijk de onbeperkte toorn, de grimmigheid en gramschap van Jehova is, zal Hij dit ook daadwerkelijk doen. Als de grote en toornige God opgestaan is en Zijn vreselijke wraak aan de arme zondaar uitgevoerd heeft en de ellendige werkelijk het oneindige gewicht en de eeuwige kracht van Zijn gramschap lijdt, dan zal God het ganse heelal oproepen om die vreselijke majesteit en almachtige kracht te aanschouwen, die Hij daarin openbaart. Jesaja 33:12-14: "En de volken zullen zijn als de verbranding der kalk, als afgehouwen doornen zullen zij met het vuur verbrand worden. Hoort gijlieden, die verre zijt, wat Ik gedaan heb en gij, die nabij zijt, bekent Mijne macht. De zondaren te Sion zijn verschrikt, beving heeft de huichelaars aangegrepen. Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan, wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan? Zo zal het met u zijn, die in een onverzoende staat leeft, als u daarin volhardt. De oneindige macht en majesteit en vreselijkheid van de almachtige God zal aan u verheerlijkt worden in de onuitsprekelijke kracht van uw pijnigingen. U zult gepijnigd worden in de tegenwoordigheid der heilige engelen en in de tegenwoordigheid van het Lam. En als u in deze staat van lijden zult zijn, zullen de heerlijke inwoners des hemels op dat vreselijke schouwspel blijven zien, opdat zij zullen aanschouwen, wat de toorn en grimmigheid van de Almachtige is. En als zij het hebben gezien, zullen zij neervallen en die grote Macht en Majesteit aanbidden. Jes. 66:23-24: "En het zal geschieden, dat van de ene nieuwe maan tot de andere en van de ene sabbat tot de andere, alle vlees komen zal om aan te bidden voor Mijn aangezicht, zegt de Heere. En zij zullen henen uitgaan en zij zullen de dode lichamen der lieden zien, die tegen Mij overtreden hebben, want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgeblust worden en zij zullen allen vlees een afgrijzing wezen".

4. Het is een eeuwige toorn. Het zou vreselijk zijn deze grimmigheid en toorn van de almachtige Gods een ogenblik te ondergaan, maar u moet hem eeuwig ondergaan. Er zal geen einde zijn aan deze uiterst afschuwelijke ellende.

Als u vooruit ziet, ziet u een voortduren zonder einde, hetgeen uw gedachten zal verslinden en uw ziel zal verbazen. U zult er beslist aan wanhopen nog ooit enige bevrijding, enig einde, enige matiging of enige rust te zullen verkrijgen. U zult zeker weten, dat u lange eeuwen zult moeten doorgaan, miljoenen eeuwen, worstelende en strijdende met deze almachtige, genadeloze wraak Als die voorbij zijn, als u zo al die eeuwen werkelijk op deze manier hebt doorgebracht, zult u weten, dat dit alles maar een stipje is tegenover wat nog volgen zal. Zo zal uw straf inderdaad oneindig zijn. O, wie kan uitdrukken, hoe de staat van een ziel in zulke omstandigheden is? Alles wat we er mogelijk van kunnen zeggen, is maar een heel zwakke voorstelling daarvan. Het is onuitdrukkelijk en onbevattelijk, want "wie kent de sterkte van Gods toorn?" Hoe vreselijk is de staat van degenen, die dagelijks of ieder uur in gevaar verkeren voor die grote toorn en oneindige ellende! Maar dit is het droevige geval van iedere ziel in deze vergadering, die niet wederomgeboren is, hoe zedelijk en nauwkeurig, matig en godsdienstig ze anderszins ook mogen zijn! O, dat u het wilde overwegen, of u nu jong of oud bent! Er is reden te denken, dat velen in deze vergadering, die nu deze predikatie horen, werkelijk de onderwerpen van deze ellende tot in alle eeuwigheid zullen zijn. Wij weten niet, wie ze zijn of waar ze zitten, of welke gedachten ze nu hebben. Het is mogelijk, dat ze nu gerust zijn en al deze dingen zonder ontroering aanhoren en dat ze zich nu vleien, dat ze die personen niet zijn, en dat ze zichzelf beloven, dat ze het zullen ontgaan. Als we wisten, dat er een persoon was, ja, één in de gehele vergadering, die het onderwerp van deze ellende zou worden, hoe vreselijk zou het zijn daaraan te denken. Als we wisten, wie het was, wat een vreselijk gezicht zou het zijn zo iemand te zien. Hoe zouden de overigen van deze vergadering een klagelijk en bitter geschrei over hem aanheffen! Maar helaas, hoevelen zullen zich in de hel deze preek herinneren, in plaats van één! Het zou een wonder zijn, als sommigen, die hier nu aanwezig zijn, niet binnen zeer korte tijd in de hel zouden zijn, wellicht voor dit jaar voorbij is. Het zou geen wonder zijn, als sommigen, die nu hier zijn, gezond, rustig en zeker, daar voor overmorgen zouden zijn. Degenen van u, die uiteindelijk in hun natuurlijke staat blijven en het langst buiten de hel zullen blijven, zullen daar binnen weinig tijd zijn! Uw oordeel sluimert niet; het zal snel komen en zeer waarschijnlijk zeer plotseling op velen van u. U hebt reden om u te verwonderen, dat u niet reeds in de hel ligt. Dit is ongetwijfeld wel het geval met sommigen, die u gekend hebt, die nooit de hel méér verdienden dan u, en die gedacht hadden dat ze evenals u nu nog zouden leven. Hun geval is nu buiten hoop. Zij verkeren nu in de uiterste ellende en volkomen wanhoop, maar u bent hier nog in het land der levenden en in het huis Gods en hebt gelegenheid verlossing te verkrijgen. Wat zouden die arme veroordeelde, hopeloze zielen niet willen geven om nog een dag de gelegenheid te krijgen, die u nog hebt.

Opwekking

En nu hebt u een buitengewone gelegenheid, een dag, waarin Christus de genadedeur wijd heeft opengeworpen en staat te roepen en met luide stem te wenen over arme zondaars; een dag, waarin velen tot Hem vluchten en geweld doen op het koninkrijk Gods. Velen komen dagelijks van het oosten, westen, noorden en zuiden. Velen die onlangs nog in dezelfde ellendige staat verkeerden als u, zijn nu in een gelukkige staat, hun harten vervuld met liefde jegens Hem, Die hen heeft liefgehad en ze van hun zonden gewassen heeft in Zijn eigen bloed en die zich nu verheugen in de hoop der heerlijkheid Gods! Hoe vreselijk is het in zo’n dag achtergebleven te zijn. Anderen zalig te zien, terwijl u vergaat. Anderen te zien, zich verheugende en zingende van vreugde des harten, terwijl u reden hebt te wenen vanwege de smart des harten en te huilen vanwege de kwelling des geestes. Hoe kunt u in zo’n staat nog een ogenblik rusten?

Zijn er niet velen hier, die lang in de wereld geleefd hebben en tot heden niet wedergeboren zijn en die niets anders doen dan toorn vergaderen als een schat in de dag des toorns? O, mensen, uw geval is zeer in het bijzonder uiterst gevaarlijk, uw schuld en de hardheid van uw hart zijn buitengewoon groot. Ziet u niet, hoe mensen van uw leeftijd reeds heengegaan zijn en u nog gelaten wordt in de welaangename tijd, in de dag der zaligheid? U hebt nodig uzelf te beschouwen en grondig te ontwaken uit uw slaap. U kunt de grimmigheid en toorn van de oneindige God niet dragen.

En u, jonge mannen en vrouwen, wilt u deze kostbare tijd verwaarlozen, die u nu geniet, terwijl zovele anderen van uw leeftijd alle ijdelheden der jeugd verwerpen en tot Christus getrokken worden? U hebt nu in het bijzonder een buitengewone gelegenheid, maar als u ze verwaarloost, zal het met u spoedig net zo zijn als met hen, die al de kostbare dagen der jeugd in de zonde doorbrachten en nu in zo’n vreselijke staat van blindheid en hardheid zijn geraakt. En jullie kinderen, die onbekeerd zijn, weet je niet, dat als je zo blijft, je eens de toorn van die God zult dragen, Die nu vanwege je zonden altijd toornig op je is? Zul je tevreden zijn kinderen van de duivel te zijn, terwijl zovele andere kinderen bekeerd werden en heilige en zalige kinderen zijn geworden van de Koning der koningen?

En laat iedereen, die nog buiten Christus is en boven de afgrond der hel hangt, of ze oude mannen of vrouwen zijn, van middelbare of jeugdige leeftijd, luisteren naar het luide geroep van Gods Woord en voorzienigheid. Dit aangename jaar des Heeren, een dag van zo grote gunst voor sommigen, zal ongetwijfeld een dag van even grote wraak voor anderen zijn. De harten der mensen verharden en daarmee vermeerdert hun schuld, als ze hun zielen blijven verwaarlozen. Nooit was er zo'n groot gevaar als nu, dat zulke personen overgegeven werden aan verharding en verblinding. God schijnt Zich nu te spoeden om Zijn uitverkorenen in alle delen der wereld te vergaderen en waarschijnlijk zal het grootste deel van de volwassenen, die ooit in onze dagen zalig gemaakt zullen worden, nu in korte tijd ingezameld worden. Het zal zijn zoals tijdens de uitstorting van de Heilige Geest op de Joden in de dagen der apostelen, namelijk dat de uitverkorenen verhoord en de overigen verblind zullen worden. Als dit met u het geval zal zijn, zult u eeuwig deze dagen vervloeken, en de dag waarop u geboren bent, namelijk omdat u zo’n uitstorting van de Geest hebt gezien. U zult dan wensen, dat u gestorven was, voordat u ze gezien had. Nu is het ongetwijfeld zoals het was in de dagen van Johannes de Doper. De bijl wordt op bijzondere wijze gelegd aan de wortels van de bomen, zodat iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt zal worden afgehouwen en in het vuur geworpen.

Dat ieder, die buiten Christus is, nu ontwake en vliede van de toekomende toorn. Dat ieder nu uit Sodom vliede, nu de toorn van de almachtige God ongetwijfeld over een groot deel van deze vergadering hangt: "Haast u, behoud u om uws levens wil, zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte, behoudt u naar het gebergte henen, opdat gij niet omkomt".

Amen.

Deze preek van ds. Johathan Edwards werd gehouden te Enfield, op 8 juli 1741 in een tijd van grote opwekking, en liet vele opmerkelijke indrukken na op de hoorders.